main | random | psalm | spreuk | populair | help

Jeremia 49
Profetie over Ammon
1 Over de Ammonieten.
Zo zegt de HEERE:
Heeft Israël geen kinderen
of heeft het geen erfgenaam?
Waarom is Malcam dan erfgenaam van Gad
en woont zijn volk in diens steden?
2 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE,
dat Ik tegen Rabba van de Ammonieten
krijgsgeschreeuw zal doen horen.
Het zal tot een woeste ruïne worden,
de bijbehorende plaatsen zullen met vuur aangestoken worden.
Dan zal Israël in bezit nemen hen die het in bezit genomen hadden,
zegt de HEERE.
3 Weeklaag, Hesbon, want Ai is verwoest,
schreeuw het uit, dochters van Rabba!
Omgord u met rouwgewaden, bedrijf rouw,
loop rond bij de omheiningen,
want Malcam zal in ballingschap gaan,
zijn priesters en zijn vorsten samen.
4 Wat beroemt u zich op de dalen? Weggevloeid is uw dal,
afvallige dochter,
die vertrouwt op haar schatten
en zegt: Wie zou er tegen mij opkomen?
5 Zie, Ik ga angst over u laten komen,
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten,
overal om u heen.
U zult verdreven worden, ieder voor zich,
en niemand is er die bijeenbrengt wie weggevlucht zijn.
6 Maar daarna zal Ik een omkeer brengen in de gevangenschap van de Ammonieten, spreekt de HEERE.
Profetie over Edom
7 Over Edom.
Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Is er geen wijsheid meer in Teman?
Is de raad van verstandige mensen vergaan?
Is hun wijsheid overbodig geworden?
8 Vlucht, keer u om, verblijf in diepgelegen plaatsen,
inwoners van Dedan!
Want Ik heb de ondergang van Ezau over hem gebracht,
de tijd dat Ik hem straf.
9 Als er druivenplukkers bij u komen,
laten zij dan geen nalezing over?
Als er dieven in de nacht komen,
zouden zij dan geen verderf aanrichten tot zij genoeg hebben?
10 Ik echter, Ik zal Ezau ontbloten,
Ik zal zijn verborgen plaatsen blootleggen,
zodat hij zich niet kan verstoppen.
Zijn nageslacht wordt verdelgd, evenals zijn broers
en zijn buren – en hij is er niet meer.
11 Laat uw wezen achter, Ík zal hen in het leven behouden,
en laten uw weduwen op Mij vertrouwen.
12 Want zo zegt de HEERE: Zie, zij die niet verdienden om de beker te moeten drinken, moeten hem beslist drinken. Zou u dan in enig opzicht voor onschuldig gehouden worden? U zult niet voor onschuldig gehouden worden, maar u moet hem beslist drinken!
13 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra zal worden tot een verschrikking, tot smaad, tot een verwoeste plaats en tot een vloek. Al zijn steden zullen tot eeuwige puinhopen worden.
14 Ik heb een bericht gehoord van de HEERE,
een gezant is uitgezonden onder de heidenvolken:
Verzamel u, kom ertegen op,
sta op voor de strijd!
15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenvolken,
veracht onder de mensen.
16 De schrik voor u heeft u bedrogen,
de overmoed van uw hart,
u die woont in rotskloven,
u die zich vastklemt aan hoge heuvels.
Al zou u uw nest zo hoog maken als de arend,
vandaar zal Ik u neerhalen,
spreekt de HEERE.
17 Edom zal worden tot een verschrikking. Ieder die er voorbijtrekt, zal zich ontzetten en sissen van afschuw over al zijn wonden.
18 Zoals Sodom, Gomorra en hun naburige plaatsen ondersteboven zijn gekeerd, zegt de HEERE, zal daar niemand wonen en zal geen mensenkind erin verblijven.
19 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen
uit de glorie van de Jordaan, tegen de sterke woonplaats;
want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen.
En wie daarvoor uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen.
Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden?
En wie is die herder dat hij voor Mijn aangezicht standhouden zou?
20 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE
dat Hij over Edom genomen heeft,
en Zijn plannen die Hij bedacht heeft
tegen de inwoners van Teman:
Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen!
Voorwaar, men zal hun woonplaats boven hen verwoesten!
21 Van het geluid van hun val beeft de aarde,
het geschreeuw – bij de Schelfzee wordt het geluid daarvan gehoord.
22 Zie, als een arend stijgt hij op, komt hij aanzweven, spreidt hij zijn vleugels uit over Bozra. Het hart van de helden van Edom zal op die dag zijn als het hart van een vrouw in barensnood.
Profetie over Damascus
23 Over Damascus.
Hamath en Arpad staan beschaamd.
Omdat zij een slecht bericht hebben gehoord,
smelten zij weg. Bij de zee is bezorgdheid,
men kan niet tot rust komen.
24 Damascus heeft de moed verloren, het keert zich om om te vluchten,
siddering heeft het aangegrepen,
benauwdheid en weeën hebben het aangegrepen als een barende vrouw.
25 Hoe is de stad van de roem verlaten,
de stad van mijn vreugde!
26 Daarom zullen haar jongemannen vallen op haar pleinen en alle strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE van de legermachten.
27 Ik zal een vuur aansteken binnen de muren van Damascus;
dat zal de paleizen van Benhadad verteren.
Profetie over Kedar en de koninkrijken van Hazor
28 Over Kedar en over de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft verslagen.
Zo zegt de HEERE:
Sta op, ruk op naar Kedar,
en verdelg de mensen van het oosten.
29 Zij zullen hun tenten en hun kudden wegnemen,
hun tentkleden en heel hun uitrusting.
Zij zullen hun kamelen voor zichzelf wegnemen,
en zij zullen tegen hen roepen: Angst van rondom!
30 Vlucht, vlucht zo snel mogelijk weg, verblijf in diepgelegen plaatsen,
inwoners van Hazor, spreekt de HEERE.
Want Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadsbesluit over u genomen
en plannen tegen hen bedacht.
31 Sta op, ruk op naar het geruste volk,
dat onbezorgd woont, spreekt de HEERE,
dat geen poorten en geen grendel heeft
– zij wonen alleen.
32 Hun kamelen zullen tot buit worden
en hun menigte van vee tot prooi.
Ik zal hen naar alle windstreken verstrooien,
hen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen,
en Ik zal van alle kanten
hun ondergang doen komen,
spreekt de HEERE.
33 Hazor zal tot een verblijfplaats van jakhalzen worden,
een woestenij tot in eeuwigheid.
Daar zal niemand wonen,
en geen mensenkind erin verblijven.
Profetie over Elam
34 Hetgeen als het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen is tegen Elam, aan het begin van het koningschap van Zedekia, koning van Juda:
35 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, Ik ga de boog van Elam breken,
de keur van hun gevechtskracht.
36 Ik zal over Elam doen komen vier stormwinden,
van de vier einden van de hemel,
en Ik zal hen verstrooien
naar al deze windstreken.
Er zal geen volk zijn
waarheen de verdrevenen uit Elam niet zullen komen.
37 Ik zal Elam ontsteld doen staan ten overstaan van hun vijanden,
ten overstaan van wie hen naar het leven staan.
Ik zal onheil over hen brengen:
Mijn brandende toorn, spreekt de HEERE.
Ik zal het zwaard achter hen aan zenden,
tot Ik aan hen een einde zal hebben gemaakt.
38 Ik zal Mijn troon opstellen in Elam
en koning en vorsten vandaar verdelgen, spreekt de HEERE.
39 Maar het zal in later tijd gebeuren dat Ik een omkeer zal brengen
in de gevangenschap van Elam, spreekt de HEERE.


Jeremia 50
1 Het woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land van de Chaldeeën, door de dienst van de profeet Jeremia:
2 Verkondig onder de heidenvolken, laat het horen,
hef een banier omhoog, laat het horen,
verberg het niet, zeg: Babel is ingenomen,
Bel staat beschaamd, Merodach is verpletterd.
Zijn afgoden staan beschaamd, zijn stinkgoden zijn verpletterd.
3 Want een volk rukt ertegen op vanuit het noorden,
en dat zal van zijn land een woestenij maken,
zodat er geen inwoner in zal zijn.
Van mens tot dier – zij zijn weggevlucht, weggegaan.
4 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE,
zullen de Israëlieten komen, zij en de Judeeërs tezamen
– al wenend zullen zij hun weg gaan –
en zij zullen de HEERE, hun God, zoeken.
5 Zij zullen vragen naar Sion,
hun gezicht gericht op de weg daarheen.
Zij zullen komen en bij de HEERE gevoegd worden
met een eeuwig verbond, het zal niet vergeten worden.
6 Mijn volk – het waren verloren schapen.
Hun herders hadden hen misleid, hen naar de bergen geleid.
Zij gingen van berg naar heuvel.
Zij vergaten hun rustplaats.
7 Allen die hen vonden, verslonden hen,
en hun tegenstanders zeiden: Wij laden geen schuld op ons,
omdat zij gezondigd hebben tegen de HEERE,
de woonplaats van de gerechtigheid, ja, de hoop van hun vaderen, de HEERE.
8 Vlucht weg uit het midden van Babel,
uit het land van de Chaldeeën.
Ga weg, wees als bokken
voor de kudde uit!
9 Want zie, Ik doe opstaan en tegen Babel optrekken
een menigte van grote volken
uit het land in het noorden. Zij zullen zich ertegen gereedmaken.
Vandaaruit zal het ingenomen worden.
Hun pijlen zijn als van een bedreven held,
zonder uitwerking keert er geen terug.
10 Chaldea zal tot buit worden.
Allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
11 Omdat u zich verblijdt, omdat u opspringt van vreugde,
plunderaars van Mijn eigendom,
omdat u dartelt als een kalf in pas gemaaid gras,
en u hinnikt als machtige paarden,
12 staat uw moeder zeer beschaamd.
Zij die u gebaard heeft, is rood van schaamte.
Zie, Babel is de minste onder de heidenvolken:
woestijn, dorheid en wildernis.
13 Vanwege de grote toorn van de HEERE zal het niet bewoond worden,
het zal geheel en al een woestenij worden.
Ieder die Babel voorbijtrekt, zal zich ontzetten
en sissen van afschuw over al zijn wonden.
14 Maak u gereed tegen Babel, rondom,
u allen die de boog spant.
Beschiet het, spaar geen pijl,
want het heeft tegen de HEERE gezondigd.
15 Juich erover, rondom:
het heeft zich overgegeven.
Zijn torens zijn gevallen,
zijn muren afgebroken,
want het is de wraak van de HEERE. Wreek u erop,
doe ermee zoals het zelf heeft gedaan.
16 Roei de zaaiers uit van Babel
en wie de sikkel hanteren in de oogsttijd.
Voor het zwaard van de onderdrukker
zullen zij omkeren, ieder naar zijn volk,
en vluchten, ieder naar zijn land.
17 Israël is een opgedreven schaap,
leeuwen hebben het opgejaagd.
Eerst heeft de koning van Assyrië het verslonden,
en ten slotte heeft deze, Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn beenderen verbrijzeld.
18 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga de koning van Babel en zijn land straffen, zoals ik de koning van Assyrië gestraft heb.
19 Ik zal Israël terugbrengen naar zijn woonplaats. Het zal de Karmel en de Basan afweiden en op het bergland van Efraïm en Gilead zal het verzadigd worden.
20 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE,
zal gezocht worden naar de ongerechtigheid van Israël, maar die zal er niet zijn,
en naar de zonden van Juda, maar ze zullen niet gevonden worden,
want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik laat overblijven.
21 Tegen het land Merathaïm,
ruk daartegen op.
En tegen de inwoners van Pekod,
verwoest en sla met de ban achter hen, spreekt de HEERE,
en doe overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb.
22 Er is oorlogsgeschreeuw in het land,
een grote ramp.
23 Hoe is de moker van heel de aarde
afgehakt en stukgebroken!
Hoe is Babel tot een verschrikking geworden
onder de heidenvolken!
24 Ik heb voor u een strik gezet en u werd ook gevangen, Babel,
maar zelf wist u het niet.
U bent betrapt en ook gegrepen,
omdat u zich in de strijd tegen de HEERE hebt gemengd.
25 De HEERE heeft Zijn schatkamer geopend
en de instrumenten van Zijn gramschap naar buiten gebracht,
want dit is een werk van de Heere, de HEERE van de legermachten,
in het land van de Chaldeeën.
26 Kom ertegen op van het einde van de aarde,
open zijn graanschuren,
stapel het op als korenhopen en sla het met de ban,
laat het geen overblijfsel hebben.
27 Breng al zijn jonge stieren om met het zwaard,
voer ze af ter slachting.
Wee hun, want hun dag is gekomen,
de tijd van de vergelding aan hen.
28 Hoor hen die gevlucht zijn en die ontkomen zijn
uit het land Babel,
om in Sion te verkondigen
de wraak van de HEERE, onze God, de wraak voor Zijn tempel:
29 Laat u horen tegen Babel, schutters,
allen die de boog spannen.
Beleger het aan alle kanten,
laat niemand ervan ontkomen.
Vergeld het naar zijn werk,
doe het overeenkomstig alles wat het zelf gedaan heeft.
Want het heeft overmoedig gehandeld tegen de HEERE,
tegen de Heilige van Israël.
30 Daarom zullen zijn jongemannen vallen op zijn pleinen en al zijn strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE.
31 Zie, Ik zál u, overmoedige!
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten.
Want uw dag is gekomen,
de tijd dat Ik u straffen zal.
32 Dan zal de overmoedige struikelen en vallen,
en er is niemand die hem opricht.
Ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden,
dat alles om hem heen verteert.
33 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
De Israëlieten zijn onderdrukt geweest,
tezamen met de Judeeërs.
Allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden,
zij hebben geweigerd hen los te laten.
34 Maar hun Verlosser is sterk,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Hij zal hun rechtszaak zeker voeren,
opdat Hij het land tot rust zal brengen,
maar de inwoners van Babel doet Hij sidderen.
35 Het zwaard over de Chaldeeën, spreekt de HEERE,
en over de inwoners van Babel,
over zijn vorsten en over zijn wijzen!
36 Het zwaard over die snoevers, zodat zij dwaas zullen handelen,
het zwaard over zijn helden, zodat zij ontstellen!
37 Het zwaard over zijn paarden en over zijn strijdwagens,
over alle mensen van allerlei herkomst die in zijn midden zijn, zodat zij als vrouwen worden!
Het zwaard over zijn schatten, zodat zij geplunderd worden!
38 De droogte over zijn wateren, zodat zij droogvallen!
Want het is een land van beelden.
Zij gedragen zich als een waanzinnige door verschrikkelijke afgoden!
39 Daarom zullen er wilde woestijndieren met hyena's wonen,
struisvogels zullen er wonen.
Er zal voor altijd niet meer in worden gewoond,
van generatie op generatie zal het niet worden bewoond.
40 Zoals God Sodom
en Gomorra en de naburige plaatsen ervan ondersteboven heeft gekeerd,
spreekt de HEERE,
zo zal niemand daar wonen
en geen mensenkind erin verblijven.

main | random | psalm | spreuk | populair | help

Jeremia 50:41
Zie, er komt een volk uit het noorden,
een grote natie,
en talrijke koningen worden opgewekt
van de uithoeken van de aarde.


42 Boog en werpspies hanteren zij,
meedogenloos zijn zij, zij zullen geen medelijden hebben.
Hun stem bruist als de zee,
op paarden rijden zij,
als mannen voor de strijd opgesteld,
tegen u, dochter van Babel.
43 Toen de koning van Babel het bericht over hen hoorde,
verloor hij de moed.
Benauwdheid greep hem aan,
smart als van een barende vrouw.
44 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen
uit de glorie van de Jordaan tegen de sterke woonplaats,
want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen.
En wie daarvoor uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen.
Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden?
En wie is die herder die voor Mijn aangezicht standhouden zou?
45 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE
dat Hij over Babel genomen heeft,
en Zijn plannen die Hij bedacht heeft
tegen het land van de Chaldeeën:
Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen!
Voorwaar, men zal de woonplaats boven hen verwoesten!
46 Van het gerucht dat Babel ingenomen is,
beeft de aarde
en geschreeuw wordt gehoord onder de volken.


Jeremia 51
De eeuwige ondergang van Babel
1 Zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga een stormwind opwekken die te gronde richt,
tegen Babel en tegen de inwoners van Leb-Kamai.
2 Ik zal op Babel wanners afsturen, zodat zij het zullen wannen
en zijn land leeghalen,
want zij zullen er van alle kanten vijandig tegenover staan
op de dag van het onheil.
3 Laat de boogschutter zijn boog spannen tegen wie de boog spant,
en tegen wie zich in zijn pantser verheft.
Spaar zijn jongemannen niet,
sla heel zijn leger met de ban.
4 De gesneuvelden liggen in het land van de Chaldeeën,
wie doorstoken zijn in zijn straten.
5 Want Israël noch Juda wordt als weduwe achtergelaten
door zijn God, door de HEERE van de legermachten,
al is hun land vol van schuld
tegenover de Heilige van Israël.
6 Vlucht weg uit het midden van Babel, laat ieder zijn leven redden,
word in zijn ongerechtigheid niet verdelgd.
Want dit is de tijd van de wraak van de HEERE,
Hij vergeldt het wat het verdient.
7 Babel was in de hand van de HEERE een gouden beker,
die heel de aarde dronken maakte.
Van zijn wijn hebben de volken gedronken,
daarom gedragen de volken zich als een waanzinnige.
8 Plotseling is Babel gevallen en stukgebroken.
Weeklaag erover.
Haal balsem tegen zijn pijn,
misschien zal het genezen.
9 Wij hebben getracht Babel te genezen, maar het is niet genezen.
Verlaat het, en laten wij gaan, ieder naar zijn land,
want het oordeel erover reikt tot aan de hemel,
het is verheven tot aan de wolken.
10 De HEERE heeft onze rechtvaardige daden naar voren gebracht.
Kom, laten wij in Sion vertellen de daden van de HEERE, onze God.
11 Slijp de pijlen scherp,
vul de kokers!
De HEERE heeft de geest van de koningen van Medië opgewekt,
want Zijn plan met Babel is om het te gronde te richten,
want dit is de wraak van de HEERE, de wraak voor Zijn tempel.
12 Hef een banier omhoog tegen de muren van Babel,
versterk de bewaking,
stel wachters op,
leg hinderlagen!
Wat de HEERE Zich immers voorgenomen heeft, zal Hij ook doen:
wat Hij gesproken heeft over de inwoners van Babel.
13 U die woont aan grote wateren,
die rijk bent aan schatten,
uw einde is gekomen,
de maat van uw winstbejag.
14 De HEERE van de legermachten heeft gezworen bij Zichzelf:
Al heb Ik u met mensen gevuld als met treksprinkhanen,
toch zal men over u de vreugderoep aanheffen.
15 Hij maakte de aarde door Zijn kracht,
grondvestte de wereld door Zijn wijsheid
en spande de hemel uit door Zijn inzicht.
16 Als Hij Zijn stem laat klinken, is er gedruis van wateren aan de hemel.
Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde.
Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt.
De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn.
17 Ieder mens is dom geworden, zonder kennis,
elke edelsmid is beschaamd over zijn beeld.
Zijn gegoten beeld is immers bedrog: er zit in hen geen adem.
18 Nietig zijn zij, bespottelijk werk,
ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
19 Maar het Deel van Jakob is niet als zij,
want Hij is de Formeerder van alles,
en Israël is de stam die Zijn eigendom is,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
20 U bent voor Mij een strijdhamer,
wapenrusting.
Met u zal Ik volken stukslaan,
met u zal Ik koninkrijken te gronde richten.
21 Met u zal Ik het paard en zijn ruiter stukslaan,
met u zal Ik de strijdwagen en zijn ruiter stukslaan.
22 Met u zal Ik man en vrouw stukslaan,
met u zal Ik oud en jong stukslaan,
met u zal Ik jongen en meisje stukslaan.
23 Met u zal Ik de herder en zijn kudde stukslaan,
met u zal Ik de akkerbouwer en zijn juk ossen stukslaan,
met u zal Ik landvoogden en machthebbers stukslaan.
24 Maar Ik zal aan Babel vergelden
en aan al de inwoners van Chaldea
al hun kwaad dat zij Sion aangedaan hebben
– voor uw ogen – spreekt de HEERE.
25 Zie, Ik zál u, berg die te gronde richt, spreekt de HEERE,
u, die heel de aarde te gronde richt!
Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken,
Ik zal u van de rotsen afrollen
en Ik zal u maken tot een berg die in brand staat.
26 Zij zullen uit u geen steen halen voor een hoek
of een steen voor fundamenten,
want u zult eeuwige woestenijen worden, spreekt de HEERE.
27 Hef een banier omhoog in het land,
blaas de bazuin onder de heidenvolken,
zet de heidenvolken in tegen de stad,
roep tegen haar op de koninkrijken
van Ararat, Minni en Askenaz.
Stel tegen haar een legeroverste aan,
laat paarden oprukken als ruige treksprinkhanen.
28 Zet de heidenvolken tegen haar in,
de koningen van Medië, zijn landvoogden
en al zijn machthebbers,
ja, heel het land van zijn heerschappij.
29 Dan zal het land beven en pijn lijden,
want de gedachten van de HEERE tegen Babel staan vast,
om van het land van Babel een woestenij te maken,
zodat er geen inwoner meer is.
30 De helden van Babel houden op met strijden,
zij blijven in de bergvestingen zitten.
Hun macht is opgedroogd, zij zijn als vrouwen geworden.
Men heeft zijn woningen in brand gestoken,
zijn grendels zijn stukgebroken.
31 De ene ijlbode rent de andere ijlbode tegemoet,
de ene boodschapper rent de andere boodschapper tegemoet,
om de koning van Babel bekend te maken
dat zijn stad van alle kanten wordt ingenomen,
32 dat de doorwaadbare plaatsen zijn bezet,
dat ze de rietvelden met vuur hebben verbrand
en dat de strijdbare mannen door schrik overmand zijn.
33 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël:
De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men die aanstampt.
Nog even, en dan komt voor haar de oogsttijd.
34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij verslonden, heeft mij verpletterd,
hij heeft mij neergezet als een leeg vat.
Hij heeft mij verzwolgen als een zeemonster,
hij heeft zijn buik gevuld met mijn lekkernijen, hij heeft mij weggespoeld.
35 Laat het geweld mij en mijn familie aangedaan, komen op Babel,
moet de inwoonster van Sion zeggen.
Laat mijn bloed komen op de inwoners van Chaldea,
moet Jeruzalem zeggen.
36 Daarom, zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga uw rechtszaak voeren
en Ik zal zeker wraak voor u nemen.
Ik zal zijn zee droogleggen
en zijn bron doen opdrogen.
37 Babel zal worden tot steenhopen,
een verblijfplaats van jakhalzen,
een verschrikking en aanfluiting,
zodat er geen inwoner meer is.
38 Tezamen zullen zij brullen als jonge leeuwen
en grommen als leeuwenwelpen.
39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank voorzetten;
Ik zal hen dronken maken, zodat zij opspringen van schrik.
Maar zij zullen een eeuwige slaap slapen,
zij zullen niet ontwaken, spreekt de HEERE.
40 Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting,
als rammen met bokken.
41 Hoe is Sesach veroverd,
de roem van heel de aarde ingenomen!
Hoe is Babel tot een verschrikking geworden
onder de volken!
42 De zee is tegen Babel opgerezen,
met een menigte van zijn golven is het bedekt.
43 Zijn steden zijn tot een woestenij geworden,
een dor land, een wildernis,
een land waarin niemand woont
en waar geen mensenkind doorheen trekt.
44 Ik zal Bel in Babel straffen,
Ik zal wat hij verzwolgen heeft, uit zijn muil halen.
De heidenvolken zullen niet meer
naar hem toestromen.
Zelfs de muur van Babel is gevallen!
45 Ga weg uit zijn midden, Mijn volk,
laat ieder zijn leven redden
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
46 Anders zal uw hart week worden en zult u bevreesd worden door het bericht dat in het land gehoord zal worden. Want er zal een bericht komen in het ene jaar en daarna een bericht in een ander jaar, en geweld in het land, heerser tegen heerser.
47 Daarom zie, er komen dagen
dat Ik de beelden van Babel zal straffen.
Heel zijn land zal beschaamd worden,
en in zijn midden zullen al zijn gesneuvelden liggen.
48 Hemel en aarde
en al wat daarin is,
zullen juichen over Babel,
want vanuit het noorden zullen de verwoesters
eropaf komen, spreekt de HEERE.
49 Zoals Babel geweest is tot een val
voor de dodelijk gewonden van Israël,
zo zullen in Babel
de dodelijk gewonden van heel de aarde vallen.
50 U die ontkomen bent aan het zwaard,
ga op weg, blijf niet staan.
Denk vanuit verre landen aan de HEERE,
laat de gedachte aan Jeruzalem opkomen in uw hart.
51 Zeg dan maar: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben smaad gehoord,
het schaamrood heeft ons gezicht bedekt,
want vreemden zijn gekomen
op de heilige plaatsen van het huis van de HEERE.
52 Daarom zie, er komen dagen,
spreekt de HEERE,
dat Ik zijn beelden zal straffen,
en de dodelijk gewonden zullen kermen in heel zijn land.
53 Al klom Babel op naar de hemel,
en al versterkte het de hoogte van zijn vesting,
toch zullen van Mij uit verwoesters erover komen,
spreekt de HEERE.
54 Hoor, geschreeuw vanuit Babel,
een grote ramp vanuit het land van de Chaldeeën.
55 Want de HEERE is Babel aan het verwoesten
en Hij zal het grote geluid eruit doen vergaan;
want hun golven zullen bruisen als machtige wateren,
hun gebruis zal klinken.
56 Want de verwoester zal erover komen, over Babel,
en zijn helden zullen gevangen worden genomen,
hun bogen zijn verbroken,
want de HEERE is een God van vergeldingen,
Hij zal het hem zeker vergelden.
57 Ik zal zijn vorsten, zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn machthebbers en zijn helden dronken maken, en zij zullen een eeuwige slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning, van Wie de Naam HEERE van de legermachten is.
58 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
De brede muur van Babel
zal zeker geslecht worden,
en zijn hoge poorten
zullen met vuur aangestoken worden.
Zo hebben de volken zich voor niets moe gemaakt,
de natiën voor vuur – en zij zijn afgemat.
59 Het woord dat de profeet Jeremia als opdracht gaf aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, toen deze vanwege Zedekia, de koning van Juda, naar Babel ging, in het vierde jaar van zijn regering. Seraja nu was kwartiermeester.
60 En Jeremia schreef al het onheil dat over Babel zou komen op een boekrol, al deze woorden die geschreven zijn tegen Babel.
61 En Jeremia zei tegen Seraja: Zodra u in Babel komt, zult u het bezien en al deze woorden voorlezen,
62 en zeggen: HEERE, U hebt Zelf over deze plaats gesproken dat U hem zult uitroeien, zodat er geen inwoner meer in is, van mens tot dier, maar dat hij zal worden tot eeuwige woestenijen.
63 Dan zal het gebeuren, zodra u het voorlezen van deze boekrol beëindigt, dat u daaraan een steen zult binden en hem midden in de Eufraat zult werpen.
64 Dan moet u zeggen: Zo zal Babel wegzinken en niet meer boven komen, vanwege het onheil dat Ik erover zal brengen. En zij zullen afgemat zijn.
Tot zover de woorden van Jeremia.

main | random | psalm | spreuk | populair | help