main | random | psalm | spreuk | populair | help

1 Koningen 2
De laatste bevelen en dood van David
1 Toen de dagen van David naderbij kwamen dat hij zou sterven, gebood hij zijn zoon Salomo:
2 Ik ga de weg van heel de aarde. Wees dan sterk en wees een man.
3 Vervul je taak ten behoeve van de HEERE, je God, door in Zijn wegen te gaan, en door Zijn verordeningen, Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn getuigenissen in acht te nemen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, opdat je verstandig zult handelen bij alles wat je doet, bij alles waar je je op richt.
4 Opdat de HEERE Zijn woord dat Hij over mij gesproken heeft, gestand zal doen: Als jouw zonen op hun weg letten, door trouw met heel hun hart en met heel hun ziel voor Mijn aangezicht te wandelen, zal het je niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.
5 En ook jíj weet wat Joab, de zoon van Zeruja, mij aangedaan heeft, en wat hij met de twee legerbevelhebbers van Israël gedaan heeft, met Abner, de zoon van Ner, en met Amasa, de zoon van Jether: hij heeft hen gedood en oorlogsbloed vergoten in vredestijd. Daarbij bracht hij oorlogsbloed op de gordel die om zijn middel zat, en op de schoenen die aan zijn voeten zaten.
6 Handel daarom naar je wijsheid, maar laat zijn grijze haar niet in vrede in het graf neerdalen.
7 Maar aan de zonen van Barzillaï uit Gilead moet je goedertierenheid bewijzen, zodat zij zullen zijn onder hen die aan jouw tafel eten, want zo traden zij mij tegemoet, toen ik vluchtte voor je broer Absalom.
8 En zie, bij jou is ook Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim. Hij vervloekte mij met een verschrikkelijke vloek, op de dag dat ik naar Mahanaïm ging. Hij kwam echter ook naar de Jordaan, mij tegemoet. Toen zwoer ik hem bij de HEERE: Ik zal u niet met het zwaard doden!
9 Maar nu, houd hem niet voor onschuldig, want je bent een wijs man. Jij zult wel weten wat je met hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het graf te doen neerdalen.
10 David ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad van David.
11 De tijd nu dat David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar. Zeven jaar heeft hij in Hebron geregeerd, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar geregeerd.
12 Salomo zat op de troon van zijn vader David. Zijn koningschap werd zeer bevestigd.
Adonia, Abjathar, Joab en Simeï gestraft
13 Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, bij Bathseba, de moeder van Salomo, en zij zei: Is je komst met vrede? Hij zei: Met vrede.
14 Daarna zei hij: Ik heb een vraag aan u. Zij zei: Spreek.
15 Toen zei hij: Ú weet dat het koningschap mij toekwam. Heel Israël had zich erop ingesteld dat ik koning zou worden. Maar het koningschap nam een wending: het is aan mijn broer gekomen, want door de HEERE is het aan hem gekomen.
16 Nu zou ik u één verzoek willen doen. Wijs mij niet af. Zij zei tegen hem: Spreek.
17 Hij zei: Zeg toch tegen koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag uit Sunem tot vrouw geeft.
18 Bathseba zei: Goed, ik zal met de koning over je spreken.
19 Zo kwam Bathseba bij koning Salomo om met hem over Adonia te spreken. De koning stond op, ging haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet een stoel voor de koningin-moeder neerzetten en zij ging aan zijn rechterhand zitten.
20 Toen zei zij: Ik wil je één klein verzoek doen. Wijs mij niet af. De koning zei tegen haar: Vraag maar, mijn moeder, want ik zal u niet afwijzen.
21 Zij zei: Laat Abisag uit Sunem aan je broer Adonia tot vrouw gegeven worden.
22 Toen antwoordde koning Salomo en zei tegen zijn moeder: Waarom vraagt u Abisag uit Sunem voor Adonia? Vraag dan ook maar het koningschap voor hem, want hij is mijn broer die ouder is dan ik. Ja, vraag het maar, voor hem, voor de priester Abjathar en voor Joab, de zoon van Zeruja.
23 En koning Salomo zwoer bij de HEERE: God mag zó en nog veel erger met mij doen! Voorzeker, ten koste van zijn leven heeft Adonia dit woord gesproken!
24 Nu, zo waar de HEERE leeft, Die mij aangesteld heeft en mij op de troon van mijn vader David heeft doen zitten, en Die voor mij een koningshuis gemaakt heeft, zoals Hij gesproken had, voorzeker, Adonia moet vandaag nog ter dood gebracht worden!
25 En koning Salomo stuurde door de dienst van Benaja, de zoon van Jojada, een bevel, en deze stak hem neer, zodat hij stierf.
26 En tegen de priester Abjathar zei de koning: Ga naar Anathoth, naar uw akkers, want u bent een man des doods. Op deze dag zal ik u echter niet ter dood brengen, omdat u de ark van de Heere HEERE voor mijn vader David uit gedragen hebt, en omdat u in alles waarin mijn vader onderdrukt werd, ook onderdrukt werd.
27 Zo verdreef Salomo Abjathar, zodat hij geen priester van de HEERE meer zou zijn, en zo liet hij het woord van de HEERE in vervulling gaan dat Hij over het huis van Eli in Silo gesproken had.
28 Toen dit gerucht Joab bereikte – Joab had zich immers achter Adonia geschaard, maar achter Absalom had hij zich niet geschaard – vluchtte Joab naar de tent van de HEERE en greep de hoorns van het altaar vast.
29 En aan koning Salomo werd bekendgemaakt dat Joab naar de tent van de HEERE was gevlucht, en zie, hij bevond zich bij het altaar. Toen stuurde Salomo Benaja, de zoon van Jojada, erheen en zei: Ga, steek hem dood.
30 Benaja kwam bij de tent van de HEERE en zei tegen hem: Dit zegt de koning: Kom naar buiten. Maar hij zei: Nee, want hier zal ik sterven. En Benaja bracht verslag uit aan de koning en zei: Dit heeft Joab gesproken, ja, dit heeft hij mij geantwoord.
31 De koning zei tegen hem: Doe zoals hij gesproken heeft, steek hem dood en begraaf hem, en neem zo het bloed dat Joab zonder reden vergoten heeft, van mij en van het huis van mijn vader weg.
32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, neergestoken en hen met het zwaard gedood heeft, terwijl mijn vader David er niet van wist: Abner, de zoon van Ner, de bevelhebber van het leger van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de bevelhebber van het leger van Juda.
33 Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab terugkeren, en op het hoofd van zijn nageslacht, voor eeuwig; maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen van de HEERE voor eeuwig vrede hebben.
34 Benaja, de zoon van Jojada, ging op weg, stak hem neer en doodde hem. Hij werd begraven in zijn huis in de woestijn.
35 En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats aan over het leger, en de priester Zadok stelde de koning aan in de plaats van Abjathar.
36 Daarna stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Bouw een huis voor uzelf in Jeruzalem en ga daar wonen. Ga daar echter niet vandaan, waar dan ook heen.
37 Want het zal gebeuren, op de dag dat u de stad uitgaat en de beek Kidron oversteekt, dat u zeker weten kunt dat u beslist zult sterven. Uw bloed zal op uw hoofd rusten.
38 Simeï zei tegen de koning: Dit woord is goed. Zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw dienaar doen. En Simeï woonde vele dagen in Jeruzalem.
39 Maar na verloop van drie jaar gebeurde het dat twee slaven van Simeï wegliepen, naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gath. En men vertelde Simeï: Zie, uw slaven zijn in Gath.
40 Toen stond Simeï op, zadelde zijn ezel en ging naar Gath, naar Achis, om zijn slaven te zoeken. Simeï ging op weg en bracht zijn slaven uit Gath terug.
41 Aan Salomo werd bekendgemaakt dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath gegaan en weer teruggekomen was.
42 Toen stuurde de koning een bode en liet Simeï roepen en zei tegen hem: Heb ik u niet bij de HEERE laten zweren, u gewaarschuwd en gezegd: Op de dag dat u de stad uitgaat, waar dan ook heen, kunt u zeker weten dat u beslist zult sterven? En u zei tegen mij: Het woord dat ik gehoord heb, is goed.
43 Waarom hebt u uw eed bij de HEERE, en het gebod dat ik u heb opgelegd, dan niet in acht genomen?
44 Verder zei de koning tegen Simeï: Ú weet al het kwaad – waar uw hart weet van heeft – dat u mijn vader David aangedaan hebt. Daarom heeft de HEERE uw kwaad op uw hoofd doen terugkeren.
45 Maar koning Salomo is gezegend, en de troon van David zal voor het aangezicht van de HEERE voor eeuwig zeker zijn.
46 En de koning gaf Benaja, de zoon van Jojada, bevel en hij ging naar buiten en stak hem neer, zodat hij stierf. Zo werd het koningschap in de hand van Salomo bevestigd.


1 Koningen 3
1 Salomo ging huwelijksbanden aan met de farao, de koning van Egypte: hij nam de dochter van de farao tot vrouw en bracht haar in de stad van David, totdat hij de bouw van zijn huis, het huis van de HEERE en de muur rondom Jeruzalem had voltooid.
2 Alleen offerde het volk nog op de hoogten, want tot in die dagen was er nog geen huis voor de Naam van de HEERE gebouwd.
3 Salomo had de HEERE lief, door te wandelen overeenkomstig de verordeningen van zijn vader David. Alleen bracht hij slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten.
4 De koning ging naar Gibeon om daar te offeren, omdat de hoogte daar de belangrijkste was. Duizend brandoffers bracht Salomo op dat altaar.
5 In Gibeon verscheen de HEERE 's nachts aan Salomo in een droom, en God zei: Vraag wat Ik u geven zal.
6 Salomo zei: Ú hebt aan Uw dienaar David, mijn vader, grote goedertierenheid bewezen, zoals hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft, in trouw, in rechtvaardigheid en in oprechtheid van hart bij U. En U hebt dit grote blijk van goedertierenheid aan hem bewezen dat U hem een zoon gaf die op zijn troon zit, zoals op deze dag.
7 Nu dan, HEERE, mijn God! Ú hebt Uw dienaar koning gemaakt in de plaats van mijn vader David. Ík ben echter een jonge man: ik weet niet uit of in te gaan.
8 En Uw dienaar is te midden van Uw volk geplaatst, dat U verkozen hebt, een groot volk, dat vanwege de menigte niet geteld of geschat kan worden.
9 Geef dan Uw dienaar een opmerkzaam hart, om recht te kunnen spreken over Uw volk, om met inzicht onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad, want wie zou over dit machtige volk van U kunnen rechtspreken?
10 Het was goed in de ogen van de Heere, dat Salomo dit gevraagd had.
11 God zei tegen hem: Omdat u hierom gevraagd hebt, en niet gevraagd hebt om een lang leven voor uzelf; omdat u niet om rijkdom voor uzelf hebt gevraagd en niet om de dood van uw vijanden hebt gevraagd, maar om inzicht hebt gevraagd voor uzelf om naar rechtszaken te kunnen luisteren,
12 zie, daarom doe Ik overeenkomstig uw woorden: zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart, zodat uws gelijke er vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet zal opstaan.
13 En zelfs dat waar u niet om gevraagd hebt, geef Ik u: zowel rijkdom als eer, zodat niemand onder de koningen uws gelijke zal zijn, al uw dagen.
14 En als u in Mijn wegen gaat door Mijn verordeningen en Mijn geboden in acht te nemen, zoals uw vader David gewandeld heeft, dan zal Ik uw dagen verlengen.
15 Toen werd Salomo wakker, en zie, het was een droom. En hij kwam in Jeruzalem, en stond voor de ark van het verbond van de Heere, bracht brandoffers, bereidde dankoffers en richtte een maaltijd aan voor al zijn dienaren.
Eerste rechtspraak van Salomo
16 Toen kwamen er twee vrouwen, hoeren, bij de koning, en zij gingen voor hem staan.
17 De ene vrouw zei: Och, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis, en ik heb bij haar in huis een kind gebaard.

main | random | psalm | spreuk | populair | help

1 Koningen 3:18
Het gebeurde op de derde dag nadat ik gebaard had, dat deze vrouw ook een kind baarde. Nu waren wij samen, geen vreemde was er bij ons in huis; alleen wij tweeën waren in huis.


19 Toen is de zoon van deze vrouw 's nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had.
20 En zij is midden in de nacht opgestaan, heeft mijn zoon bij mij weggenomen, terwijl uw dienares sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd; en haar dode zoon legde zij in mijn schoot.
21 Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood. Diezelfde morgen echter bekeek ik hem goed, en zie, het was mijn zoon niet, die ik gebaard had.
22 Toen zei de andere vrouw: Niet waar, de levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon. De eerste zei daarentegen: Niet waar, de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Zo spraken zij ten overstaan van de koning.
23 Toen zei de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, de levende, en uw zoon is de dode, en die zegt: Niet waar, uw zoon is de dode en mijn zoon is de levende.
24 Vervolgens zei de koning: Breng mij een zwaard; en zij brachten een zwaard bij de koning.
25 En de koning zei: Snijd dat levende kind in tweeën, en geef de helft aan de één en de helft aan de ander.
26 Maar de vrouw van wie de levende zoon was – want haar medelijden werd opgewekt vanwege haar zoon – zei tegen de koning: Och, mijn heer! Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval. Maar de ander zei: Het zal niet voor mij en ook niet voor u zijn, snijd het doormidden.
27 Toen antwoordde de koning en zei: Geef haar het levende kind, en dood het in geen geval: zij is zijn moeder.
28 En heel Israël hoorde het oordeel dat de koning geveld had, en men had ontzag voor de koning, want zij zagen dat de wijsheid van God in hem was om recht te doen.


1 Koningen 4
Vorsten van Salomo
1 Zo was koning Salomo koning over heel Israël.
2 Dit waren de vorsten die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was de priester,
3 Elihoref en Ahia, de zonen van Sisa, waren schrijvers. Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier.
4 Benaja, de zoon van Jojada, ging over het leger, en Zadok en Abjathar waren priesters.
5 En Azaria, de zoon van Nathan, ging over de opzichters, en Zabud, de zoon van Nathan, was priester en vriend van de koning.
6 En Ahisar was hofmeester, en Adoniram, de zoon van Abda, ging over de herendienst.
7 Ook had Salomo twaalf opzichters over heel Israël, die zorg droegen voor het levensonderhoud van de koning en zijn huis. Ieder moest er een maand per jaar zorg voor dragen.
8 En dit zijn hun namen: de zoon van Hur, in het bergland van Efraïm;
9 de zoon van Deker, in Makaz, in Saälbim, Beth-Semes en Elon-Beth-Hanan;
10 de zoon van Hesed in Arubboth, die bovendien Socho en heel het land Hefer had;
11 de zoon van Abinadab in heel het heuvelland van Dor; hij had Tafath, de dochter van Salomo, tot vrouw;
12 Baäna, de zoon van Ahilud in Taänach, Megiddo en heel Beth-Sean, dat bij Zartana ligt, onder Jizreël, van Beth-Sean tot Abel-Mehola, tot aan de andere zijde van Jokmeam;
13 de zoon van Geber, in Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, die in Gilead liggen; ook had hij het gebied Argob, dat in Basan ligt: zestig grote steden met muren en bronzen grendels;
14 Ahinadab, de zoon van Iddo, in Mahanaïm;
15 Ahimaäz in Naftali; ook hij had een dochter van Salomo tot vrouw genomen: Basmath;
16 Baäna, de zoon van Husai, in Aser en in Aloth;
17 Josafat, de zoon van Paruah, in Issaschar;
18 Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin;
19 Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sihon, de koning van de Amorieten, en van Og, de koning van Basan. Hij was de enige opzichter die er in dat land was.
Welvaart tijdens de regering van Salomo
20 Juda en Israël waren met velen, zo talrijk als het zand dat aan de zee is. Zij aten en dronken en waren blij.
21 Salomo heerste over alle koninkrijken van de rivier de Eufraat tot het land van de Filistijnen en tot aan de grens van Egypte. Zij brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven.
22 Het voedsel van Salomo voor één dag was: dertig kor meelbloem en zestig kor meel,
23 tien vetgemeste runderen, twintig weiderunderen en honderd schapen, naast de herten, gazellen, reebokken en gemeste vogels.
24 Want hij heerste over al het land aan deze zijde van de rivier, vanaf Tifsah tot aan Gaza, over alle koningen aan deze zijde van de rivier, en hij had vrede aan al zijn zijden, van rondom.
25 En Juda en Israël woonden onbezorgd, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Berseba, al de dagen van Salomo.
26 Salomo had ook veertigduizend paardenstallen voor zijn wagens, en twaalfduizend ruiters.
27 Die opzichters verzorgden, ieder in zijn maand, het levensonderhoud van koning Salomo en van iedereen die tot de tafel van koning Salomo naderde. Aan niets lieten zij het ontbreken.
28 De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de snelle paarden brachten zij naar de plaats waar hij was, ieder volgens zijn opdracht.
Wijsheid van Salomo
29 God gaf Salomo wijsheid, zeer veel inzicht en groot verstand, overvloedig als het zand dat aan de oever van de zee is.
30 De wijsheid van Salomo was groter dan de wijsheid van alle mensen van het Oosten, en dan alle wijsheid van de Egyptenaren,
31 ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan Ethan, de Ezrahiet, Heman, Chalcol en Darda, de zonen van Mahol, en zijn naam was bekend bij alle heidenvolken rondom.
32 Ook sprak hij drieduizend spreuken uit en waren er van hem duizend en vijf liederen.
33 Hij sprak ook over de bomen, van de ceder, die op de Libanon groeit, tot de hysop, die uit de muur komt. Hij sprak ook over het vee, over de vogels, over de kruipende dieren en over de vissen.
34 En uit alle volken kwamen er om naar de wijsheid van Salomo te luisteren, van alle koningen van de aarde die van zijn wijsheid gehoord hadden.

main | random | psalm | spreuk | populair | help